ÂÎÉÄÈÒÅ, ×ÒÎÁÛ ÍÀ×ÀÒÜ ÎÁÓ×ÅÍÈÅ Ñ ÀÓÄÈÎ-ÇÀÏÈÑÜÞ

165 Nederlands Néerlandais
  NEGENENVIJFTIGSTE (59ste) LES. Leçon 59
  Bij de kapper Chez le coiffeur
     
1 "Wanneer (1) de heer zijn boord wil afdoen (2) . . ." zei hij aarzelend, met een dwaze glimlach. "Si monsieur veut enlever son col . . ." dit-il en hésitant, avec un sourire ridicule.
2 "De patroon slaapt, maar er zijn drie kamers vrij. Ik zal uw mond het laatst (3) inzepen, dan kunt u makkelijker spreken. . ." "Le patron dort, mais il y a trois chambres libres. Je savonnerai votre bouche en dernier lieu, ainsi (alors) vous pouvez parler plus facilement..."
3 Raine staarde in de spiegel, stomverbaasd over zoveel naïeve brutaliteit (4).

Raine regardait dans la glace, muet d'étonnement d'une telle (de tant) impertinence naïve.

4 Maar de jongen keek hem met zulke water-klare (5) ogen aan dat hij lachen moest en daardoor een lik zeepschuim in zijn mond kreeg. Mais le garçon le regardait avec des yeux si limpides (clairs comme de l'eau) qu'il dut rire et de ce fait (il) reçut en bouche de la (une giclée de) mousse dé savon.
5 Meteen stoof de jongen twee pas (6) achteruit, legde de linkerhand op de gouddraden van zijn smerig hemd en mompelde : "Vergeving (7), heer."

Aussitôt le garçon recula (rapidement) de deux pas, mit la main gauche sur les fils en or de sa chemise crasseuse et murmura : "Pardon, monsieur".

6 Maar in zijn ogen stonden kleine spotachtige lichtjes, alsof achter zijn pupillen plotseling kaarsjes werden aangestoken. Mais dans ses yeux il y avait (se trouvaient) de petites lumières moqueuses, comme si derrière ses pupilles des petites chandelles avaient tout à coup été allumées.
7 "Maak niet zoveel drukte", zei Raine kort. "Scheren is zeker je gewone beroep niet ? Hoe oud ben je eigenlijk ? En hoe heet je ? " "Ne fais pas tant d'histoires", dit Raine d'une manière brève (courte). "Raser n'est certainement pas ton métier habituel. Quel âge as-tu au juste ? Et comment t'appelles-tu ?".
8 "Ik ben een Malissoor, heer, een bergbewoner uit de stam van Sjosj. Ik heet Leonard en ben vijftien jaar (8)." "Je suis un Malissoor, monsieur, un montagnard de la tribu de Sjosj. Je m'appelle Léonard et j'ai quinze ans."
9 Hij sprak langzaam en hakkelend, alsof hij aan iets anders dacht en keek voortdurend naar (N 2) de spinnewebben in de hoek van de kamer. M parlait lentement et (en) bafouillant, comme s'il pensait à autre chose et regardait continuellement les toiles d'araignée dans le coin de la pièce.
10 "Hoe lang ben je hier ? " vroeg Raine verder. "Depuis combien de temps es-tu ici ?" demanda encore (plus loin) Raine.
11 "Sinds twee weken, heer." "Depuis deux semaines, monsieur."
12 "Je ziet er niet uit (9) alsof je ooit een goede kelner of kapper zult worden. Waarom ben je niet boven gebleven ? "

"Il semble que (comme si) tu ne deviendras jamais un bon garçon (de café) ni (ou) un bon coiffeur. Pourquoi n'es-tu pas resté là-haut ?"

13 De jongen zette de kwast neer en greep een scheermes, dat hij snel over zijn verhoornde hand heen en weer (10) veegde. Le garçon déposa le blaireau et prit un rasoir qu'il fit aller et venir (frotta en va et vient) sur sa main calleuse.
14 Toen keek hij Raine bedremmeld aan, zag snel voor zich en schoor (11) een paar haartjes van zijn handrug. Alors il regarda Raine (d'un air) confus, regarda vite devant lui et rasa quelques petits poils du dos de sa main.
15 "Nu ? " drong Raine aan . . . "Alors ? (maintenant)" insista Raine ...
  (wordt vervolgd) (à suivre)

  OEFENING EXERCICE
  Winkelen (Een paar uitdrukkingen) Courir les magasins (Quelques expressions)
1 Ik moet vanavond boodschappen doen. Ce soir, je dois faire des courses.
2 Is er een warenhuis / een supermarkt in de buurt ? Est-ce qu'il y a un grand magasin / un supermarché dans les avirons ?
3 Wilt u me zeggen waar ik reukwerk kan vinden ? Pouvez-(voulez)-vous me dire où je puis trouver des articles de parfumerie ?
4 Op de derde verdieping, dicht bij de lift / de roltrap. Au troisième étage, tout près de l'ascenseur / de l'escalier roulant.
5 Waar is de afdeling speelgoed, alstublieft ? Où est le rayon (département) jouets, s'il vous plaît ?
6 U moet alles aan dezelfde kassa betalen.

Vous devez payer tout à la même caisse.

7 Kunnen al deze artikelen samen verpakt worden ? Pouvez-vous faire un seul paquet (emballer tous ces articles ensemble) ?
8 Mag ik u vragen voorzichtig te zijn, er zijn breekbare voorwerpen bij. Puis-je vous demander d'être prudent, il y a des objets fragiles.
9 We hebben die artikelen niet meer voorhanden; we kunnen ze echter voor u bestellen. Nous n'avons plus ces articles en magasin, mais nous pouvons vous (pour vous) les commander.
10 Als u op afbetaling koopt, moet u een voorschot betalen.

Si vous achetez à tempérament', vous devez verser (payer) un acompte.

11 Weet u wanneer de opruiming begint ? Savez-vous quand commence les soldes ?
12 Wordt u reeds bediend ? Est-ce qu'on s'occupe de vous ?
13 Hoeveel ben ik u schuldig ?

Combien dois-je vous?

14 Kan u mi] van duizend frank teruggeven ? Pouvez-vous me rendre là monnaie de mille francs?
15 Dat is werkelijk een koopje. C'est vraiment une occasion.
16 Hebt u niets goedkopers ? N'avez-vous rien de meilleur marché ?
17 Wilt u het pakje thuis laten bezorgen ? Voulez-vous faire livrer le colis à domicile ?
  Liefst in de namiddag. De préférence dans l'après-midi.
     
  Jammer ! Dommage !
  Een dame gaat een winkel binnen en zegt tegen de winkelier :
— Meneer, vanmorgen heb ik hier 10 kilo aardappelen gekocht en er was een verschil van vijftig frank in het geld dat u me teruggegeven hebt.
~ Dat had u me dadelijk moeten zeggen, antwoordt de winkelier kwaad. Het spijt mij, maar nu is het te laat.
— Jammer, antwoordt de dame rustig, dan zal ik de vijftig frank maar houden.
Une femme (dame) entre dans un magasin et dit au commerçant :
— Monsieur, ce matin j'ai acheté ici 10 kilos de pommes de terre et il y avait une différence de cinquante francs dans l'argent que vous m'avez rendu.
— Vous auriez (aviez) dû me dire cela immédiatement, répond le commerçant fâché. Je regrette, mais maintenant, il est trop tard.
— Dommage, répond ta femme tranquillement, alors je garderai (seulement) les cinquante francs.

NOTES
(1) Wanneer a ici le sens de "si". Emploi littéraire, à éviter dans le langage normal..

(2) Hij trekt zijn kleren uit. Il ôte ses habits.
Hij neemt zijn hoed af. Il ôte son chapeau.
Hij trekt (doet) zijn jas / mantel / schoenen aan. Il met son veston, son manteau, ses chaussures.
Hij zet zijn hoed op. Il met son chapeau.

(3) Le supeilatif employé comme attribut (pas devant un nom) n'a pas de terminaison -e.
Ze werkt het best. Elle travaille le mieux.
Wie van beide broers is het jongst ? Qui des deux frères est le plus jeune ?

(4) Ne pas se laisser influencer par le français !
Brutaal = impertinent, insolent. Ruw, woest = brutal.

(5) On forme beaucoup d'adjectifs en joignant un nom et un adjectif, parfois deux adjectifs :
doodmoe (mort de fatigue),
ijskoud (d'un froid de glace),
bloedrood (rouge sang),
inktzwart (d'un noir d'encre),
stokstijf (raide comme un bâton).

(6) Dans la langue non littéraire, on dirait : twee stappen.
(7) On dit plus couramment, dans la langue parlée :
Neemt u me niet kwalijk; excuseert u me; pardon !
(8) On peut dire : Ik ben tien jaar oud. Ik ben tien jaar. Ik ben tien.
(9) Ze ziet er kwaad uit. Elle a l'air fâché.
Hij ziet zeer bleek. Il a l'air très pâle.
(10) Ze lopen voor het huis heen en wear. II vont et viennent devant la maison.
't Is maar een reis heen en weer. Ce n'est qu'un voyage aller et retour.

(11) Ne pas confondre :
scheren (raser) schoor, geschoren
et scheren (frôler), scheerde, gescheerd.
Hij was glad geschoren. Il était rasé de près.
Het vliegtuig scheerde over de huizen. L'avion frôla les toits.